De klokken
Em B7 Em
Wanneer iemand doodging in het dorp waar ik woonde,
B C B7
heel ver in het zuiden van ’t Limburgse land,
Em B7 Em
dan riep je de koster en meer was niet nodig;
B Em B Em
de kist en de kerk had je zo bij de hand.
D G D
Maar bovenal had hij een bloedmooie dochter,
B7 Em Am B
zo mals als het gras van de Limburgse wei,
E E7 Am
en had ik geluk, trokken wij aan de touwen;
Em Am B
één touw voor de dochter en ook een voor mij.
E A E B7 E B7 Cism Gism
Hoog in de toren daar zwierden de klok-ken,
Cism Gism Cism Fis7 B
er zal weer een ziel voor Gods aangezicht staan.
Fism B7 Cism B A E
Naast mij daar zwierden haar ruisende rokken
A E Cism B7 E
en koos ik met hartstocht het aardse bestaan.
En als dan de stoet door de zomerse velden
in zwart en in zilver en wierook gehuld,
op weg ging naar ’t kerkhof, dan luidden de klokken;
er is weer een leven, een leven vervuld,
o mens zonder vroeger, waar straks nog moet komen,
en meer dan het heden nog niet werd verwacht;
het stof in de zon, het touw in je handen,
zo werd toen de tijd in beweging gebracht.
Hoog in de toren daar zwierden de klokken,
er zal weer een ziel voor Gods aangezicht staan.
Naast mij daar zwierden haar ruisende rokken
en koos ik met hartstocht het aardse bestaan.
En zou men mij vragen nu alles voorbij schijnt,
wat zou je nog één keer opnieuw willen doen,
dan weet ik het antwoord, ‘k zeg zonder te denken:
ik wil weer terug naar die zomer van toen;
daar weer te staan met die bloedmooie dochter,
geen vrouw was later ooit mooier dan zij;
met over de velden de klokken die meldden:
er is weer een leven, een leven voorbij.
Hoog in de toren daar zwieren de klokken,
er zal weer een ziel voor Gods aangezicht staan.
Naast mij daar zwieren haar ruisende rokken
en kies ik met hartstocht het aardse bestaan.