Kent u het liedje?
A E A E A D A
Kent u het liedje van de wolken, kent u het liedje van de zon,
D Cism D A Fism Bm E A
kent u het liedje van het water en van de keitjes in de bron.
Fism Cism Fism Cis7 Fism
Kent u het lied van de soldaten, kent u dat lied van zestien jaar,
D E A Fism Bm E A
kent u het lied van oude straten en van die eenzame gitaar?
Het is een liedje dat kan zweven, eeuwenlang zwerven door de lucht,
’t zingt over dood en over leven, over de stad en het gehucht,
over de zee en de matrozen, over de haven en de kroeg,
over het goede en het boze, over te laat en veel te vroeg.
’t Zingt van zwervers en bandieten, en van de monnik en de non,
over de paters Jozefieten, over de verste horizon,
over de boot die nog moet komen, over de prins waarop men wacht,
over twee ongedroomde dromen en over duizend-en-één-nacht.
’t Lied dat de waterval doet schuimen en dat de eenzaamheid verzacht,
’t lied van Jantje en de pruimen en van een moedertje dat lacht,
’t lied van de boer en van de koning, ’t lied van de heer en van de knecht,
en van melk en van de honing, en van de merel en de specht.
‘k Weet wel, mijn lied is maar zozo’tjes, ik zing desnoods van platte kaas,
‘k wil geen dure tremolootjes als in de grote opera’s.
Ik maak reclame voor de lente met dit klein liedje van een cent.
Dames en heren, de complimenten van een sentimentele vent.